Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde

Het succesverhaal van de Nederlandse sterrenkunde

NTvN 90-05

Het meinummer is uit!

Dwergstelsels lijken belangrijke aanjagers van reï

Dwergstelsels lijken belangrijke aanjagers van reïonisatie heelal. Op de afbeelding is Pandora’s cluster te zien. Afbeelding: NASA, ESA, CSA, I. Labbe (Swinburne University of Technology), R. Bezanson (University of Pittsburgh), A. Pagan (STScI). CC BY 4.0 INT.

Vorige Volgende

Artikel

Het succesverhaal van de Nederlandse sterrenkunde

Gepubliceerd: 1 February 2016 14:00

Toen wetenschapshistoricus David Baneke op de Leidse Sterrewacht werkte om het historische archief te ordenen, drong zich bij hem de vraag op waar het opmerkelijke succes van de Nederlandse sterrenkunde in de twintigste eeuw vandaan kwam. Het antwoord is beschreven in het boek Ontdekkers van de hemel. Het geeft niet alleen een mooi overzicht van de geschiedenis van de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen in de Nederlandse sterrenkunde, maar het is vooral ook een boek over sterrenkundigen die in de context van politieke en institutionele krachtvelden hun onderzoek moesten organiseren.

Baneke laat de bloei van de sterrenkunde beginnen met Frederik Kaiser die in 1860 een nieuwe sterrenwacht opende in Leiden. Hij had kunnen kiezen voor Blaeu en zijn beroemde atlassen, Christiaan Huygens’ ringen van Saturnus of Eise Eisinga’s planetarium in Franeker. Maar, zoals Baneke betoogt, van deze voorgangers loopt geen duidelijke lijn naar de successen van de huidige Nederlandse sterrenkunde.

Het boek is chronologisch opgebouwd. Het beschrijft hoe eind negentiende eeuw het hoofddoel van de sterrenwachten was om de hemel zo nauwkeurig mogelijk in kaart te brengen met behulp van telescopen, fotografie en spectroscopie, waardoor de nadruk van de ontwikkelingen lag op het verbeteren van precisiemeetapparatuur. Interessant om te lezen is hoe het juist de van alle faciliteiten gespeende Groningse hoogleraar J.C. Kapteyn was die rond 1900 doorbrak tot de wereldtop en niet zijn collega’s in Leiden en Utrecht, hoewel daar zeer goed geoutilleerde sterrenwachten in bedrijf waren. Door gebrek aan een eigen sterrenwacht hoefde hij geen tijd te besteden aan tijdmeting en navigatie. Bovendien was hij daardoor gedwongen samen te werken met anderen en bouwde hij goede contacten op in Amerika en Zuid-Afrika, maar ook in Leiden.

Vervolgens wordt de bloei van ‘de opmerkelijke generatie van 1918’ beschreven. Begin twintigste eeuw werkte Willem de Sitter in Leiden samen met Lorentz, Ehrenfest en gastonderzoeker Albert Einstein. Hij doorzag de gevolgen van de algemene relativiteitstheorie voor de kosmologie. Hij definieerde het massaloze De Sitter-heelal, wat een opmaat was voor het latere beroemde Einstein-De Sitter-heelal. Naast De Sitter werd ook een bekende naam uit het buitenland naar Leiden gehaald: Hertzsprung, een grootheid op het gebied van dubbelsterren. De Sitter wilde op die plek eigenlijk Anton Pannekoek, maar deze had een radicale versie van het socialisme ontwikkeld die niet door de Nederlandse politiek werd gewaardeerd en daardoor zijn aanstelling in de weg stond. Later kreeg hij een leerstoel aan de (latere) UvA, een gemeentelijke instelling zonder inmenging van het rijk. Ook Marcel Minnaert verscheen op het toneel in Utrecht, zeker niet de minst opmerkelijke van zijn generatie: vegetariër, geheelonthouder, politiek eveneens tamelijk uitgesproken (in feite een politiek vluchteling uit België) en bovendien van oorsprong bioloog. Hij richtte zich in Utrecht op het door Henri Julius gestarte onderzoek naar de spectraallijnen van de zon, waar Utrecht groot in is geworden.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond in de wetenschappelijke wereld een natuurlijk moment van reflectie. Daardoor gingen Van de Hulst en Jan Oort zich richten op radiostraling uit het heelal, kozen daarbij voor de 21-centimeterlijn van waterstof en toonden daar uiteindelijk de spiraalstructuur van de Melkweg mee aan. Dit betekende de geboorte van de radiosterrenkunde, een vakgebied waar Nederland groot in is geworden. Het politieke klimaat en de nieuwe vormen van grootschalige wetenschapsfinanciering waren gunstig voor de bouw van een radiotelescoop van 25 meter doorsnee in Dwingeloo. Zowel nationaal (Oort en Minnaert) als internationaal (met Amerika en Australië) werd intensief samengewerkt. De telescoop staat ook centraal in Harry Mulisch’ Ontdekking van de Hemel, waarnaar de titel van dit boek een knipoog is. Oort stond ook aan de basis van de gekoppelde radiotelescopen in Westerbork in 1970. Met deze faciliteit werden later metingen verricht waaruit onder andere het bestaan van donkere materie naar voren kwam.

De Koude Oorlog gaf een impuls aan ruimtevaartonderzoek, de tweede pijler van de Nederlandse sterrenkunde. ESTEC vestigde zich in Nederland en ook Philips en Fokker werkten mee aan de ontwikkeling van satellieten. Van de Hulst en Kees de Jager waren de Nederlandse pioniers. In 1974 was de lancering van ANS het resultaat. Vanaf die tijd bekleedden Nederlanders, waaronder Adriaan Blaauw en Kees de Jager, regelmatig hoge posten bij internationale sterrenkundige organisaties als het IAU en ESO.

In de jaren zeventig en tachtig kwam onder druk van internationalisering en politiek beleid het nooit uitgevoerde idee op voor Plan X, een nationaal astronomisch centrum los van de universiteiten, waarin alle sterrenkunde werd gebundeld. Popularisering werd steeds belangrijker en de media werden doelbewust opgezocht; het bekendste gezicht was dat van Chriet Titulaer. Ondertussen gingen de Nederlandse successen met satellieten gewoon door; zo werd de uv-satelliet IUE gelanceerd en de Amerikaans-Nederlandse infraroodsatelliet IRAS.

Eind jaren negentig ontstond het idee om het golflengtegebied tot drie meter te bekijken, signalen die nog net doordringen door de dampkring. Deze hebben het voordeel dat men ze kan detecteren met antennes met geavanceerde elektronica in plaats van schotels. Zo ontstond in 2011 het nieuwe nationale vlaggenschip LOFAR: een netwerk van gekoppelde antennes over heel Noordwest-Europa.

Ook de opkomst en ondergang van de diverse sterrenkundige groepen worden door het boek heen beschreven, met bijvoorbeeld de groep in Nijmegen die in 1988 werd opgeheven maar in 2001 weer werd opgericht, en ook de sluiting van de groep aan de VU in 1998. De grootste schok was toen de Universiteit Utrecht in 2011 besloot om het sterrenkundig instituut te sluiten. Tijdens de sluiting in 2012 gaf Kees de Jager een toespraak, waarin symbolisch het logo van de UU – een zon – werd verduisterd.

Centraal in het boek staat ook de organisatie van de sterrenkunde in Nederland. De verschillende groepen hebben zich steeds gericht op verschillende onderwerpen, zodat men elkaar kon versterken. In 2010 kreeg de onderzoeksschool NOVA het predicaat exemplary, nog beter dan excellent. De sterrenkunde in Nederland floreert dus nog steeds; niet voor niets is de Spinozaprijs in de laatste jaren diverse keren naar sterrenkundigen gegaan.

Het boek eindigt met een samenvatting en beschouwing over het waarom van het opmerkelijke succes van de Nederlandse sterrenkunde. Baneke concludeert dat er niet één alles verklarende factor is aan te wijzen. Het is een combinatie van onder meer gunstige omstandigheden, goede organisatie, kleinschaligheid, de juiste keuzes, internationale oriëntatie, bravoure en wetenschappelijk talent.

Al met al is het een zeer toegankelijk boek waar je je als Nederlander trots door gaat voelen. Een aanrader.

Auteur: Helko van den Brom